2012. március 12., hétfő

Herinneringen van mijn vader Édesapám börtönélményei



11. Lorincz Janos

Geboren: 28 september 1922; geboorteplaats: Kisdoba bij Zalau;
staatsburgerschap: Roemeens; nationaliteit: Hongaars; geloof: gereformeerd;
gehuwd; twee kinderen; predikant; veroordeeld tot twaalf jaar; overleden: 30
mei 1998.

"Waar mensen zijn, is niet alleen tragedie, maar ook komedie."

Ook tijdens het communisme was er in zekere zin sprake van
godsdienstvrijheid. Op welke manier kunnen wij de kerk gebruiken in onze
dienst? Die vraag hield de heren van de systeem bezig. Er was sprake van
erkenning van sommige kerken, maar de rest werd onwettig verklaard.
Natuurlijk hadden ook de kerken die werden geduld te maken met barrières.
Zij functioneerden -zoals de grote Hongaarse dichter Arany János ooit zei-
met afgesneden vleugels. Het geloof werd strikt beperkt. Het mocht zich
alleen uiten tussen de muren van de kerk en gebedshuizen. Maar zelfs daar
was iemand niet veilig. Iedereen werd geschaduwd. Ze hielden precies in de
gaten wie naar de kerk ging en wat daar werd gezegd. En vaak werd dat
verdraaid en verkeerd geïnterpreteerd.

Ik geef twee voorbeelden van de aard van deze 'godsdienstvrijheid.' Ik kwam
in aanraking met oudere, zogeheten reformadventisten. Voor de tweede
wereldoorlog zaten ze nog samen met Gheorghiu-Dej gevangen. De communisten
beloofden hen volle geloofsvrijheid, als zij maar eenmaal aan de macht
waren. Welnu, deze tijd brak aan. Maar ze gingen opnieuw naar de gevangenis.
Degenen die nog in de vrijheid waren, vraagden audiëntie aan bij
Gheorghiu-Dej. Ze herinnerden hem aan zijn belofte. Hij antwoordde echter:
"Jullie moeten volgens de wetten van de staat leven. Als je die onderhoudt,
zal niemand je kwaad doen." Ze beriepen zich toen op hun leer. Maar de
machthebber zei: "Als jullie de wetten van de staat niet onderhouden, kan ik
niets voor je doen."

Het tweede geval betreft de onderbisschop van de Grieks- Katholieke Kerk van
Gherla. Hij had een gemeentelid, een ambtenaar, een vurige Roemeen, die in
de tijd van de Hongaarse bezetting de Roemeense vlag meesjouwde in
optochten. Na de machtsovername door de communisten trok hij zich terug.
Toen de onderbisschop hem vroeg: "Wat is er met je gebeurd?" antwoordde hij:
"De Hongaren waren slecht, maar toch Gods mensen. Maar de huidige leiders
zijn mensen van de duivel."

Welke Christus waren de Roemeense communisten bereid als wettig te erkennen?
Zo een die zich voor hen neerboog; Die hen in de tijd dat zij Hem zouden
doden alsnog zou loven en prijzen. Maar een Christus Die hen de waarheid zou
aanzeggen, was illegaal en onduldbaar. Zo iemand zou verbannen worden.

Wat gebeurde met degenen die deze de waarheid aan het licht brengende
Christus durfde navolgen? Daarover gaat het in deze herinneringen.

Ik ben al sinds diverse jaren met emeritaat. Een gereformeerd predikant.
Mijn voorouders waren allen gereformeerde Hongaren. Ze leefden sinds
mensenheugenis in Kisdoba als boer. Ik groeide op in een groot gezin. Daarom
viel de erfenis in vele stukken uiteen. Mijn vader werd in 1888, mijn moeder
in 1895 geboren. Ze trouwden in 1921. Dat gebeurde nadat mijn vader was
teruggekeerd uit een zes jaar durende Siberische gevangenschap.

Ik was het eerste kind. Reeds na twee dagen ontving ik het sacrament van de
doop. Omdat mijn ouders bang waren dat ik niet in leven zou blijven. In 1925
verhuisden wij naar Zalau. De volgende kinderen, vijf meisjes, werden daar
geboren. Mijn ouders gingen financieel 'kapot' in de tijd van de economische
crisis. Toen is ook, in 1933, een zus overleden. Op achtjarige leeftijd.

Ik kwam in een Roemeense school terecht. De godsdienstonderwijzer beval mij
aan bij de voorzitter van de classis, Kádár Géza. Zo mocht ik haar het
beroemde gymnasium, de Wesselényi. Met hulp van de godsdienstleraar, M. Nagy
Ottó, kon ik diverse jeugdconferenties bijwonen. Op zo'n conferentie, in
1939 te Viisoara, in de buurt van Turda, ervoer ik de realiteit van de
levende Christus. Na het voltooien van de opleiding aan het gymnasium liet
ik mij inschrijven aan de Theologische faculteit te Cluj. Als ik tegen een
mens in Zalau vertelde theologie te gaan studeren, zeiden ze tegen mij:
Straks komen de Russen en de predikanten zullen opgehangen worden. Ik
antwoordde daar niet zeker van te zijn. En dat ik, indien het zou gebeuren,
mijn leven daarvoor over had.

Toen ik vierdejaars student was, maakte ik in Salonta kennis met ds Visky
Ferenc en zijn vrouw. Hij gaf daar als predikant catechisatie. Door hun
woorden werd ik door het Evangelie der zaligheid in mijn hart gegrepen.
Tegelijkertijd ervoer ik de reddende kracht van Christus. Hij heeft me
bevrijd van de last en macht van de zonde.

In 1949 kwam ik in contact met Karászi Ilona. Zij fungeerde als lerares in
een kerkelijke school in de buurt van Satu Mare. Ze wilde gaan repatriëren
naar Hongarije. Ze zag namelijk het levenslicht in de buurt van de Hongaarse
stad Nyiregyháza en ontving haar opleiding in het eveneens Hongaarse
Debrecen. Omdat Zevenburgen toen tot Hongarije hoorde, kreeg ze de benoeming
in een dorp bij Satu Mare. Maar in 1947 kwam Zevenburgen weer bij Roemenië.
Daarom wilde ze weg.

Het duurde zeven jaar voor we over de grens konden om met elkaar te trouwen.
Intussen vervulde ik mijn dienst met ijver en toewijding in een klein
plaatsje bij Covasna, daarna in een dorp bij Cluj en vervolgens te Micfalau
bij Brasov. We mochten op 7 juli 1956 trouwen. Ons eerste kind, János, kwam
ter wereld op 27 mei 1957. Het tweede kind, István, werd geboren na mijn
arrestatie op 12 juni 1958. Mijn vrouw kreeg een baan als lerares. Daardoor
konden wij in leven blijven. Mijn salaris was namelijk overal erg gering.
Bovendien liet mijn gezondheid te wensen over. Reeds als tiener leed ik aan
een longkwaal. Na mijn genezing keerde die kwaal wegens de moeilijke
omstandigheden en de drukke arbeid af en toe terug. Ook een maagkwaal kwelde
mij.

De moeilijke tijden braken aan. Tegen het eind van mijn theologiestudie werd
ik weer ziek. Voordat ik mijn eerste beroep kon aannemen, was ik anderhalf
jaar afgekeurd wegens arbeidsongeschiktheid door ziekte. Ik verkeerde bij
gastvrije gezinnen in verschillende plaatsen van het land.

In 1950 riep mij de voorzitter van de classis, László Dezsõ. Hij waarschuwde
mij dat mijn reizen waren opgevallen aan de Securitate. De geheime politie
beschouwde mij als een functionaris van C.E.Bond. Hij adviseerde mij zo
spoedig mogelijk in een gemeente te gaan werken. Nog tegen het eind van dat
jaar kreeg ik een beroep naar Zabala. De predikant van die plaats verbleef
in de Donau Delta. In die tijd waren al een hele boel predikanten gevangen
genomen en weggebracht. Ook ik bereidde mij voor op het ergste.

Na de dood van Stalin was er sprake van een kleine verzachting. Maar na de
revolutie van 1956 verdonkerde de horizon. Wij, de mensen in de Hongaarse
Gereformeerde Kerk die deel hadden aan de opwekking in de kerk, begrepen
onvoldoende de tekenen van de tijd. Bij verschillende gelegenheden,
doopfeesten, bruiloften en dergelijke kwamen honderden mensen bijeen. De
overheidsinspecteur voor religieuze zaken waarschuwde een collega: Als
jullie niet willen begrijpen dat dit gevaarlijk is, geven we een en ander
door aan het ministerie. Dat zal jullie activiteiten gewelddadig beëindigen.

Het gebeurde op 10 april 1958. Ik was toen al sinds twee en een half jaar
predikant van Micfalau. Twintig maanden geleden traden wij in het huwelijk.
Ons eerste kind was tien en een halve maand oud, het tweede moest na twee
maanden ter wereld komen. Om vier uur 's nachts hoorden wij woest gebonk op
de deur. We sliepen nog niet, want mijn vrouw keerde in deze nacht terug van
een reis in de provincie Satu Mare. Er kwamen twee officieren van de
Securitate met vier politiemensen en een chauffeur. Ze riepen twee buren om
te dienen als getuigen bij de huiszoeking.

De Securitate toonde een bevelschrift dat op paragraaf 209 was gebaseerd. Ik
wist reeds dat al die arrestaties gebeurden met een beroep op deze
paragraaf. Hun gedrag was beleefd, bijna vriendelijk. Drie provincies, het
de huidige Mures, Harghita en Covasna waren toen één. Die heette de Mures
Hongaarse Autonome Provincie. De zelfstandigheid gold natuurlijk alleen
formeel. Toch was de situatie veel beter dan in andere provincies. Tachtig
procent van de bewoners waren Hongaren. En de behandeling door de Securitate
in de Autonome Provincie leek in het algemeen beter. Ik kwam in voorarrest.
Mogelijk telde de zwangerschap van mijn vrouw mee voor een wat mildere
bejegening.

De politie bleek voor wat betreft mijn bibliotheek vooral geïnteresseerd in
de uitgaven van het Bethania Verband. Ze namen verder nog wat brieven en een
paar foto's mee. Ze lieten toe dat ik voor het vertrekt nog in de slaapkamer
met mijn vrouw kon bijbellezen en bidden. De deur was een beetje open. Op de
trap stond een politieman.

Tegen avond kwamen wij aan in het hoofdkwartier van de Securitate te Tirgu
Mures. Daar was ook een gevangenis. Majoor Bartos Károly, de ondertekenaar
van het arrestatiebevel stond al op mij te wachten. De ruwe man was in
burger. Zijn verlopen gezicht gaf er getuigenis van dat ze ook in de nacht
voor onze arrestatie nog veel 'plezier' hebben gehad. Na deze ontvangst werd
ik van top tot teen bekeken op het bezit van verboden waar. Ze namen mijn
broekriem en schoenveters weg. Toen ik mij weer mocht aankleden, kreeg ik
een zware, ijzeren bril. Een ruwe bewaker stopte mij in een tweepersoonscel.
Ik kon moeilijk lopen, omdat de bril mij alle zicht ontnam. In de cel zat al
een jonge man, een zekere M. Viorel. Later kwam ik erachter dat hij een
verklikker was. We waren ongeveer een maand samen.

De volgende dag noteerde de politie mijn persoonlijke gegevens. Daarna
begonnen de verhoren. Eerst was een zekere hoofdluitenant Makkai met mij
bezig. Al spoedig verving majoor Bihari Imre hem. Deze ontving zijn
opleiding in Moskou. Hij was een oppervlakkige, ruwe, hoogmoedige figuur. Ik
kon niet begrijpen waarom hij zo'n hekel aan mij had. We hadden elkaar
immers nooit eerder ontmoet. Hij pakte mij in het verhoor heel hard aan.

Waarom vond de Securitate de Betaniabeweging zo gevaarlijk? Ze beschouwden
de kerk als tegenstander van de arbeidersklasse. Volgens hun opvatting
vormde het Bethania Verband het bestuur van de kerk. Zoals de
bolsjewistische partij de leiding had over de arbeidersklasse. Zij dachten
de kerk in hun macht te krijgen door het uitroeien van de in de
Betaniabeweging verenigde leiders. Overigens zei Bihari trots dat het hen al
was gelukt de Gereformeerde Kerk te temmen.

Hij benadrukt vooral dat ik niet op een juiste dogmatisch fundament stond.
Zo stelde hij zich op als rechter in dogmatische vragen! Wat maakte het ook
voor hem uit dat mijn diploma voorzien was van de beste rapportcijfers. Hij
had de marxistische 'Theologische Hogeschool' in Moskou afgerond. Hij wilde
eigenlijk een theologisch hoogleraar oproepen om daarmee zijn gelijk te
bewijzen. Maar ik wilde dat niet. Hij zou immers wel een hoogleraar vinden
die bereid was hem gelijk te geven, hetzij uit vrees, of om de gunst van het
regime te verkrijgen.

Al het streven van Bihari was erop gericht om onze gemeenschap als een
complot te ontmaskeren. In dat geval kon hij ons aanmerken als mensen die
oproer veroorzaakten in de samenleving. En we konden dan ook op een ernstige
straf rekenen. Het scenario, het draaiboek, stond klaar. Zowel het iemand
tot de bekering en tot Christus leiden, als de deelname aan een doopfeest of
bruiloft in Bethania Verband, heette een ondergrondse vergadering tegen het
regime met een tegen de revolutie gericht karakter.

Het debat duurde lang en het was ontzettend fel. Omdat ik weigerde te
ondertekenen dat wij een gemeenschappelijk complot zouden opgezet hebben. Ik
gaf mijn tegenstand op toen zij dreigden dat mijn vrouw ook gevangen genomen
zou worden. Bihari meende dit te kunnen doen, omdat zij uit Hongarije kwam
-dat was destijds ook al een zonde- en lid was van de Bethaniabeweging. Ik
was geen lid, maar werd beschouwd als sympathisant. Volgens hem vormde haar
zwangerschap en ons reeds geboren kind geen probleem. Want ze zou rustig in
de gevangenis haar kind ter wereld mogen brengen. De Securitate zou dan de
opvoeding ter hand nemen.

Ik nam de bedreiging ernstig en had het gevoel dat God mij helemaal had
uitgeleverd aan deze beulen. Ik was bang dat mijn schoonouders in Hongarije
waanzinnig zouden worden als niet alleen hun schoonzoon, maar ook hun
dochter gevangen genomen werd.

In het verdere verloop van het verhoor wilde de Securitate bezwarend
materiaal verzamelen tegen mijn broeders. Ik probeerde dit te vermijden en
sprak meer over mijn eigen activiteiten. Ik nam zelf veel
verantwoordelijkheid. Op een gegeven moment zei Bihari: Mens, verdedig je
zelf!

Het verhoor duurde vier tot vijf weken. Het was in psychisch opzicht
moeilijk te verdragen. Misschien zou het anders geweest zou, als ik over
mijn Bijbel had kunnen beschikken. Maar daarvan kon geen sprake zijn in de
communistische gevangenissen van Roemenië. Gedurende zes en een half jaar
zag ik slechts een enkele keer een Bijbel. Op het ogenblik als Bihari er een
uit zijn kast pakte en zei: Ik heb er ook een. Ik smeekte hem die aan mij te
geven. Desnoods voor een half uur of tien minuten. Zijn antwoord was: Hoe
kunt u aan zoiets denken. U bent hier juist gebracht om de Bijbel te
vergeten.

De bijzondere genade Gods heeft mij voor een totale geestelijke en
lichamelijke ineenstorting bewaard. Ik kreeg in de moeilijkste tijd het
Woord: Elke dag heeft genoeg aan zijn zelfs kwaad (Mattheüs 6:34). Een
andere keer vertroostte het antwoord op vraag 44 van de Heidelbergse
Catechismus mij: "Waarom volgt daar: Nedergedaald ter helle? Opdat ik in
mijn hoogste aanvechtingen verzekerd zij en mij ganselijk vertrooste, dat
mijn Heere Jezus Christus door Zijn onuitsprekelijke benauwdheid, smarten,
verschrikking en helse kwelling, in welke Hij in zijn ganse lijden (maar
inzonderheid aan het kruis) gezonken was, mij van de helse benauwdheid en
pijn verlost heeft."

Ik wist nooit van tevoren wanneer zij mijn zouden roepen voor verhoor. Ik
wist evenmin of het al ten einde was. Gedurende twee weken wachtte ik in
spanning af of er een vervolg zou zijn. Daarna was er sprake van een
redelijk rustige periode. Tot 5 augustus, de dag van de uitspraak, werd ik
niet meer dan vijf keer verhoord. Ik heb me niet verveeld. Na drie weken
alleenzijn, kreeg ik twee celgenoten na elkaar met wie ik aangenaam kon
spreken.

Het eerste verhoor had te maken met een wet ter "bijzondere bescherming van
de communisten." Het ging erom of ik een partijlid of activist met woord of
daad had beledigd? Eigenlijk was dat niet veel meer dan een formaliteit.
Intussen was de ondervrager ijverig bezig zijn gymnasiale studie af te
maken. Dat was nodig om zijn functie te behouden. En om hoger op de ladder
te komen, moest hij met ons en met Jehova's Getuigen ruw omgaan.

Bij het tweede verhoor wilden zij weten wat er in het pakket zat dat wij via
de lutherse gemeente van Brasov hadden ontvangen. Gelukkig bevatte dat
artikelen voor de baby en geen Betania-uitgaven. Dat veronderstelde de
Securitate namelijk. Tijdens het derde en vierde verhoor vuurde de politie
veel vragen op mij af over de broeders in het geloof die in Oradea, Cluj en
in Zalau waren gearresteerd. Tenslotte kwam Bihari bij het proces dat
uitmondde in de uitspraak mijn dossier op tafel. Dat bevatte geen enkel
getuigenis voor of tegen mij. Het waren slechts de notulen van mijn verhoor.
Hij waarschuwde mij dat ik tijdens de laatste zitting geen dingen mocht
zeggen die niet in overeenstemming waren met deze notulen.

Ik was tijdens de zitting als vierde aan de beurt. Voor mij kwamen de zaken
aan de orde van Bakó Pál en Nagy Jenõ, allebei lekenevangelisten van Tirgu
Mures en ds. Szõke László. Na mij kwam ds. Fekete János. Daar stonden we
dan; voor de militaire rechtbank. Als president van de rechters fungeerde
Macskási Pál een in de buurt van Turda geboren kapitein. Aan het begin van
de zitting vertelde Bihari met leedvermaak en beklag dat mij zus me had
verloochend. Eerst voelde ik mij erg gespannen. Alle gebeurtenissen volgden
elkaar snel op. Ik kan me niet meer alles precies herinneren.

Het vonnis van de anderen heb ik niet gehoord. Wij werden om de beurt binnen
geroepen. Ik wist niets over mijn geliefden. Ook niet van de geboorte van
onze zoon. Toen mij werd gevraagd hoeveel kinderen we hadden, antwoordde ik:
Ik weet het niet. Waarom weet u dat niet, bromde de rechter. Voordat ik het
kon uitleggen, klonk uit de zaal luid de stem van mijn vrouw: Twee. Maar op
die manier wist ik nog niet of het een zoon of een dochter was. Evenmin als
de geboortedatum.

De procureur zei dat wij tot nu toe nog geen ingrijpende erge feiten
gepleegd hadden. Maar juist daarom was het nodig ons te isoleren van de rest
van de samenleving. Want als we zouden doorgaan met onze activiteiten
dreigden wij straks meer aanhangers te hebben dan de partij. Toen werd mij
het antwoord van Bihari op één van mijn vragen helder. Hij probeerde
namelijk vaak de Jehova's Getuigen tot gespreksonderwerp te maken. Hij
verhoorde immers ook hen. En op een keer zei ik tegen hem: Ik begrijp dat u
de Jehova's Getuigen vijandig behandelt. Want ze zijn niet bereid in
militaire dienst te gaan. Ze willen ook niet stemmen en geen eed afleggen.
Maar wat is uw bezwaar tegen ons? Bihari antwoordde: Jullie zijn erger dan
de Jehova's Getuigen.

Vier van ons hadden uit een advocaat. Maar zijn verdedigingspleidooi was
niets waard. Het droeg meer het karakter van een aanklacht, hoewel iets
onduidelijker, dan die van de procureur. Hij bestond het om het forse
bedrage van 1500 lei in de zak te steken die onze geliefden gaven als
aanmoediging om goed zijn best te doen. De verdediging door de advocaat van
Fekete János, Tunyogi Cs. Gyula, verliep beter. Fekete János kreeg een
mildere straf. Het blijkt dus dat het pleidooi toch invloed had. Als hij
alleen de drie jaren had moeten uitzitten die hij hier kreeg, zou hij in een
betere conditie geweest zijn bij zijn invrijheidstelling. Maar de hoogste
instanties verhoogden zijn straf tot tien jaar. Na meer dan zes jaar
gevangenschap kwam hij met een zwakke gezondheid vrij en anderhalf jaar
later overleed hij.

Toen ik aan de beurt was, gaf ik tamelijk onverschillig antwoord op de mij
gestelde oninteressante vragen. Een zekere mate van lethargie kreeg mij in
haar macht. Ik wist dat alles toch tevergeefs was, omdat het toch al van
tevoren besloten was. Mijn gedachten cirkelden om bevrijding. In deze
depressieve geloofstoestand kwam mij ook niet voor de geest dat het
rechtsproces een prachtige gelegenheid zou kunnen zijn tot het afleggen van
een goed getuigenis.

Toen ik het laatste woord kreeg, probeerde ik mij te verdedigen. Maar na
één, twee zinnen werd ik tot zwijgen gebracht. Ik wilde mij beroepen op de
woorden van de bisschop van Boedapest, Bereczky Albert, dat de
communistische regering in religieuze zaken beter niets kon doen wat
westerse imperialisten de mogelijkheid zou geven 'kruistochten' tegen het
communisme te beginnen.

Ds. Horváth Lóránd, een getuige van de aanklacht, werd de held van de dag.
Op de gewone vraag of hij nog steeds bevestigde wat hij tegen de Securitate
had gezegd, antwoordde hij niet met een gewoon: Ja. Hij zei: Ten dele ja,
ten dele neen. "Hoe bedoelt u dat?" vroeg Macskási boos. "Zo, dat u in mijn
verklaring dingen hebt opgenomen, die ik niet heb gezegd. Terwijl u een
heleboel hebt weggelaten dat ik wel zei." "Hoe durft u zo te praten?", vroeg
hij? "Weet u niet dat ik u met de aanklacht van vals getuigenis ook gevangen
kan nemen?"

Vervolgens gaf Macskási bevel na een pauze van vijf minuten de twee andere
getuigen, ds. Árus Lajos en de kleermaker Nagy Albert op te laten treden. Ze
spraken hun "ja" uit met een grafstem. Want ze waren doodsbang.

's Namiddags werd het vonnis bekend gemaakt. Ze overtroffen alle
verwachting. De eerste drie verdachten kregen elk tien jaar. Ik ontving
zeven jaar. Fekete Janos kreeg drie jaren. Maar eind goed, al goed: Macskási
liet een vijf minuten durende ontmoeting toe met onze geliefden. Het werden
er bijna tien! Gedurende een paar minuten kon ik mijn pasgeboren kind op
schoot nemen. (Dit was ik, vertaler). Toen vernam ik dat het István heette
en op 12 juni was geboren. Gedurende de volgende zes jaar dacht ik iedere
maand op de zevenentwintigste en op de twaalfde aan mijn zonen.

Ik werd niet meer teruggebracht naar de Securitate. Wij bleven in de in de
tijd van Maria Theresia gebouwde gevangenis. Wegens zijn ziekte was Fekete
János daar al eerder naar toe gebracht. Hij kende Dirici, de
gevangenisdirecteur, reeds persoonlijk. Hem vroeg hij toe te laten dat wij
met z'n allen in één cel mochten verblijven. Dirici liet het toe. Helaas
slechts voor twee dagen. Maar het was toch buitengewoon geweldig. Ik kon de
lasten van mijn ziel delen met Nagy Jenõ delen. Ik werd geweld door de
vraag: Ik ben zo onwaardig en ik lijd nu eigenlijk niet voor de Heere, maar
wegens mijn zonden. Zijn antwoord gaf mij rust.

Wij moesten afscheid van elkaar nemen voor meer dan een maand. Maar daarna
mocht ik gedurende tien maanden nog met hem verkeren, eerst in Tirgu Mures,
later in Gherla. Dat samenzijn met hem was van beslissende betekenis. Zo kon
ik de moeilijkste perioden van mijn gevangenistijd door Gods genade
overleven. Die tien maanden vormden inderdaad de moeilijkste tijd van de zes
en een half jaar. In het bijzonder geestelijk. Maar ik mocht er vertrouwd
mee raken dat deze wereld zo vol is met beproevingen. En ik raakte ertegen
opgewassen. De zielzorg van Jenõ vormde in deze toerusting het leeuwedeel.
Naast het voorbeeld van hem en vele anderen. Ik deed mijn ook voor hem een
goede broeder te zijn. Maar of dit gelukt is, kan hij alleen in de
eeuwigheid zeggen.

Voor vier weken kreeg ik een plaats in een cel voor acht personen. Toen
ontmoette ik ingenieur Fodor Pál, uit Miercurea-Ciuc, de vader van Fodor
Imre die vier jaar lang burgemeester was van Tirgu Mures. (Imre heeft mijn
vader ontzettend liefgehad, hij heeft bij de begrafenis van vader een
toespraak gehouden, vertaler.) Pál sprak uitstekend Duits. Zijn vrouw kwam
uit Berlijn. Ik begon met hem mijn kennis van de Duitse taal op te frissen
en te vergroten.

Iedereen had een bed. Zij stonden vlak naast elkaar, tot het raam. In dat
raam stond de naam van Magyarós Sándor ingegraveerd in het Hongaars. Daarbij
een sikkel en de hamer. De man was een bekende communist. Hij had hier tegen
het eind van de jaren '30 gevangen gezeten. Later droeg hij de
geroemeniseerde naam Alexandru Moghioros. Mensen die zonder geloof en ver
van de kerk leven, bleken gemakkelijk om te vormen als het staatsbelang dat
eist. Op deze zelfde manier namen veel beroemde Hongaren later het
communisme aan. Er waren uitzonderingen. Zij traden toe tot de partij om hun
leven te redden. Dit was ook het geval met gemeenteleden van mij uit Caianu,
een klein dorpje bij Cluj. Zij verdedigden zich tegen het Roemeense
nationalisme door het toetreden tot de communistische partij.

In mijn cel zat een advocaat met de naam Mera. Ik heb veel met hem
gesproken. Hij was teruggebracht van Gherla, omdat er nog iets in zijn zaak
onderzocht moest worden. Hij loofde de omstandigheden te Gherla en zei dat
ik daar als longpatiënt beter voedsel zou krijgen. Dat gebeurde pas na twee
jaar, toen ik erg ziek werd. Hij raadde mij aan in de gevangenis geen
politiek te bedrijven, omdat ik dat duur zou moeten betalen. Daar had hij
helemaal gelijk in. Ik moest onder andere lijden wegens mijn bewering Dózsa
György een Hongaar was. De geschiedenis van Zevenburgen kent veel beroemde
Hongaren van wie de Roemenen beweren dat zij Roemeen waren. Dat leidt tot de
dag van vandaag tot grote ruzies.

Vervolgens verkeerde ik ongeveer twee en een halve week in een grotere cel
met 46 mannen. Ik was weer samen met Nagy Jenõ en Fekete János. Tijdens de
dagelijkse 'wandeling' moesten we met z'n tweeën in de rij lopen. Zo hield
ik bijbelkring met Nagy Jenõ tijdens dit lopen. Ik leed veel wegens de
slechte lucht, stof en drukte. Ik stond al sedert meer dan vijf jaar onder
behandeling voor een zieke long. Tijdens mijn verblijf bij de Securitate
werd dat voorgezet. Maar in deze gevangenis was daar geen sprake van. De
medische zorg was schaars.

In de cel waarin ik nu verbleef zaten een paar boeiende mensen. Wij hadden
goede gesprekken met elkaar. Maar op een septemberdag moesten wij op
transport. We kwamen met zestig mensen in een gevangenenvervoerwagon.
Daaronder was ook de huidige bisschop Csiha Kálmán. Dit transport telde meer
dan dertig Jehova's Getuigen.

Wij moesten 's avonds de wagon in. En de volgende dag kwamen wij 's morgens
om elf uur aan in Gherla. Het was een grote genade van God dat ik alleen dit
transport heb moeten meemaken. Ik kan mij niet eens voorstellen hoe andere
mensen meer van dit soort verplaatsingen die veel langer en onaangenamer
waren hebben overleefd. Uit de manier van ontvangst en de behandeling bleek
al direct dat de situatie hier anders was. Zoals Mera vertelde.

In de heetste dagen van de zomer kwam het echter tot een opstand. Er zate
veel jongelui gevangen, die waren veroordeeld, omdat ze de grens illegaal
hadden overschreden. Het was moeilijk voor hen het leven in de cel te
accepteren. Ze werden boos, omdat het hen aan frisse lucht ontbrak. De ramen
waren namelijk met planken dichtgespijkerd. De gevangenen konden dus niet
vrij naar buiten kijken. Alleen aan de bovenzijde van het raam bleef een
kleine opening. Dat maakte dat de ellendige gevangenen niet konden stikken.
Na de gevangenisopstand in Gherla is ook daar de situatie veel slechter
geworden.

Wij werden eerst naar de badkamer op de begane grond gebracht. De oude
commandant Goiciu mocht ons verwelkomen. Hij was een heel andere
verschijning dan de altijd glimlachende Dirici. Van Goiciu werd verteld dat
hij eerder aan de spoorlijn werkte en met een hamer de wielen beklopte. Zijn
schitterende carrière had hij te danken aan het feit dat hij in dezelfde
stad was geboren als Gheorghe-Gheorghiu Dej uit Birlad. Goiciu was een
kleine, magere man. Hij sprak snel en stotterend en gloeide van
kwaadaardigheid. In zijn leven is vervuld, wat in de psalmen staat: De boze
wordt door zijn boosheid gedood. Een jaar na onze aankomst stierf hij.

Goiciu liep tussen ons door en iedereen moest zijn naam zeggen en de reden
en tijd van zijn veroordeling. Aan het eind van de rij stond een Jehova's
Getuige, Ráczkövi Zoltán. Hij was een 24 jaar tellende leraar en durfde
zeggen dat hij wegens zijn geloof was veroordeeld. Goiciu vloekte, gaf hem
hij een klap en zei: Wat? Je denkt zeker dat je praat met je moeder? Hij
kwam terug om nog een klap te geven.

We konden ons al een voorstelling maken van wat ons te wachten stond. We
kregen gevangeniskleren. De onze werden in het magazijn gebracht. Mijn vrouw
had mij eerder mijn zwarte pak gebracht uit overtuiging dat ik vrijgelaten
zou worden. Later bleek dat wij veel geluk hadden. Wij vormden het laatste
transport dat nog winterkleren kreeg: een jas en een broek met streepjes en
een pet. We kregen ook beddegoed, een met stro gevuld kussen, een deken dat
je moeilijk warm kon noemen en een laken. We kregen ook twee zakdoeken, een
handdoek en een doek voor de schoenen in plaats van sokken. Gelukkig lieten
ze mij mijn schoenen met zolen van gummi en ook een rode trui behouden.

In het badcomplex waren natuurlijk geen bedden. Ieder sliep waar hij kon. Op
de vloer. Of op de tafel. Intussen leerden wij van Csiha Kálmán twee
coupletten van een gedicht van Neumark Georg, dat ons later veel troost gaf.

                        Wie alles aan zijn God overlaat
                        en zijn vertrouwen alleen op Hem zet,
                        die zal hier beneden wonderlijk bewaard worden,
                        die zal ook onder ellende en narigheid leven.
                        Wie alles zet in Zijn heilige hand,
                        Die bouwt niet op zand.

                        Het zich ernstig zorgen maken, wat helpt dat ons,
                        de jammer, het klagen, wat baten die ons
                        als onze wonden daardoor nog meer pijn doen
                        en onze kwelling iedere dag terugkeert?
                        Als onze ziel plaats biedt aan dat gejammer
                     wordt onze last steeds zwaarder.
                       
We konden dit lied niet tot het eind leren. Na twee dagen moesten we het
badcomplex verlaten. We moesten in het midden van de grote gang in rij gaan
staan. Ik bleef met Nagy Jenõ achter. Telkens werden de voorsten van de rij
in een cel geduwd. Ook wij. Daarin moesten wij de drie zogeheten
quarantaineweken overleven. In één cel zaten meer dan dertig mensen. De
anderen konden we niet meer zien en horen.

Wij kregen grote problemen met onze slaapplaatsen. Er stonden  slechts vier
ijzeren bedden, elk 80 centimeter breed. Eén stapelbed werd door de
reformcommunist Gyõrfi in beslag genomen. "Een heer is ook in de hel heer",
zo luidden een spreekwoord in mijn geboorteplaats. Samen met Jenõ en met
ingenieur Fodor kreeg ik ook een bed. Ik sliep in het midden met mijn voeten
tussen hun hoofden. De twee anderen waren stevige, grote mensen. Hoe kon ik
daar als klein, mager mannetje op een andere manier een plaats krijgen?

Het grootste probleem was dat ik in 's nachts minstens één keer moest
plassen. Dan was het een kunst tot de hoek te komen. De meesten van Jehova's
Getuigen sliepen namelijk op de stenen vloer. En ik moest heel goed opletten
niet op hun handen, voeten, of gezicht te gaan staan. Maar de moeilijkste
taak kwam pas als ik terugkwam bij mijn bed. De twee grote mannen draaiden
intussen op hun rug en dan was mijn plaats verdwenen. Ik most me tussen hen
in wringen zonder die arme mensen wakker te maken. Het was daarbij geen
probleem om alles goed te kunnen zien. Want het licht brandde dag en nacht.
Gedurende zes en een half jaar hadden wij 's nachts meer licht dan overdag.
Ik was daar natuurlijk niet blij mee. Het stoorde mij in het slapen.

Na de tijd voor quarantaine Fodor, de ingenieur, afscheid nemen. Dat
betreurden wij allebei. Hij was een rooms-katholieke 'seekler.' Zo heten de
karaktervolle en humoristische Hongaren die tussen Tirgu Mures en Brasov
wonen. Hij was mij heel sympathiek en dat niet alleen wegens zijn kennis van
de Duitse taal.

Met Nagy Jenõ bleef ik nog acht maanden samen. Hoewel wij vanuit de ene cel
in de andere werden gegooid. Eerst kwamen we in een grote, drukke ruimte. Ik
vergelijk het maar met een groot perron. Ik weet het nummer niet meer. Wat
de samenstelling betreft, kan ik het de 'bonte' cel noemen. In zo'n
verkeerde ik gedurende de 2306 gevangenisdagen nooit meer. Onder 'normale'
omstandigheden moesten wij 30 tot 40 mensen in één zo'n cel. Maar we waren
hier met twee keer zo veel mensen. Niet iedereen had een bed. Ook niet met
z'n tweeën. Een 81-jarige lotgenoot sliep op de tafel. Langs de muur stonden
twee rijen bedden, telkens drie op elkaar gestapeld. Het midden van de cel
was bedoeld als 'vrije' ruimte. Als het aantal gevangenen niet zo groot was.
Het bed naast de hoek waar ook de WC stond, bleek in beslag genomen door een
zekere Ene. Hij had zijn verstand verloren en kon 's nachts niet slapen.

Gedurende een nacht, toen ik moest plassen, hoorde ik dat iemand Ene smeekte
om zijn bed, omdat die persoon er zelf geen had. Maar de waanzinnige
antwoordde steeds: Het kan niet, want het is mijn bed.

Het hoofdgebouw bleek intussen opgeknapt. Het was niet langer nodig onze
behoefte te doen in de emmer. We konden nu een met plastic of beton
afgeschermde Engelse WC gebruiken. Toen was het ook vaker 'waterpauze.' Het
was een feest, als na diverse dagen het water begon te vloeien. Oude
lotgenoten herinneren zich ook nog wel dat de Servische gevangenen
schreeuwden: Curij voda, het water vloeit.

Om de bontheid van de cel te typeren: de meesten waren Roemenen en er zaten
ook een paar Hongaren. Maar er was ook een Tataarse, mohammedaanse priester.
De oudste gevangene was 81, de jongste 18. Er verbleven twee studenten in
onze cel, een Roemeen uit Boekarest en een Hongaar uit Cluj. Twee jaar na
hun arrestatie waren ze bij ons gebracht vanuit de jeugdgevangenis. Er waren
bijna analfabeten van het platteland, maar ook een universitair hoogleraar
met de naam Volschinski. Hij had marxisme gedoceerd, maar was blijkbaar
afgeweken van de officiële lijn. Hij sprak op vreedzame wijze met de
Tataarse priester. Deze typeerde het verschil tussen de Russen en de
Roemenen als volgt: De Russen slaan de hoed van je hoofd af, maar de
Roemenen snijden je hoofd af. Vergeet niet dat de slachtoffers van Stalin
van Hruscsov amnestie hadden gekregen. Terwijl bij ons nog steeds de
stalinist Gheorghe Gheorghiu Dej regeerde.

Ik ontmoette ook een Roemeense Grieks-katholieke priester met de naam
Muresan. Ik wilde graag met hem praten, nadat ik te weten was gekomen dat
hij al meer dan negen jaar in gevangenis verkeerde. Dat gesprek was
ontzettend belangrijk voor mij. Hij werkte namelijk gedurende diverse jaren
in de kopermijnen. Ik was door wanhoop overmeesterd door de vraag: Wat zal
er met mij gebeuren als ik hier nog lange jaren moet doorbrengen. Ik zal dat
in deze omstandigheden allemaal stellig niet overleven. Toen ik over hem
hoorde, stelde ik mij voor dat het wel een volstrekt uitgemergeld man moest
zijn. Maar bij de ontmoeting bleek dat zijn tanden waren nog heel goed en
zijn gezicht glad was met een glimlach. Ook zijn kleren waren nog in
redelijke staat.

Ook Muresan was blij met de ontmoeting. Ik verkeerde pas sedert een half
jaar in gevangenschap en bracht hem niet eerder gehoord nieuws uit het
'vrije' leven. In een half uur vertelde ik alles. Daarna vroeg ik datgene
waarin ik zoveel belang stelde: Hoe komt het dat u in zo een lange tijd het
geloof niet kwijtraakte? "Integendeel", antwoordde hij: "Mijn geloof is
sterker geworden. In de grote geestelijk-lichamelijke ellende van de
kopermijn ontdekte hij hoe zeer zijn lotgenoten zijn geloof, getuigenis en
aanwezigheid nodig hadden. Hij was samen met veel Roemeense intellectuelen,
ingenieurs, artsen en hoogleraren, die voorafgaand aan hun gevangenschap ver
van God, geloof en kerk af leefden. Ze waren op dat gebied totaal
onverschillig. Maar door zijn getuigenis kwamen veel van deze mensen tot het
geloof, een nieuwe levensbeschouwing.

Muresan mocht in 1957 voor het laatst met zijn vrouw praten. Deze voltooide
intussen haar studie aan de medische faculteit om zo voor haar
levensonderhoud te kunnen zorgen. Hij kreeg 25 jaar als politicus van een
christelijke boerenpartij. Door een amnestie werd deze straf gehalveerd.
Maar later vernam ik dat hij deze helemaal heeft uitgezeten. Toen hij na
vele jaren was vrijgekomen, hadden we een onvergetelijke ontmoeting. Hij
bezocht ons in mijn latere gemeente, Alunis, samen met zijn gezin. In een
buitenwijk van Cluj fungeerde hij toen als pastoor. Zijn vrouw was daar
arts.

Het was indrukwekkend dat in de cel een Roemeense student uit Boekarest bij
mij kwam die wegens 56 delicten in hechtenis was genomen. Ik moest
controleren of hij het gedicht "De Boei" van Petõfi werkelijk keurig uit het
hoofd had geleerd. Het gaat bij de naam Petõfi om de grootste Hongaarse
dichter. Ik kende veel van zijn poëzie uit mijn hoofd. Ik bewonderde de
Roemeen om zijn leerzucht. Want het was voor hem een wildvreemde taal. Hij
snapte geen woord van wat hij uit het hoofd leerde. Deze jongens waren de
leiders van de jongeren, die in de laatste dagen van het regime van
Ceausescu zonder wapens de dood in de ogen keken.

Uit deze ellendige, overbevolkte cel kwamen we plotseling in een heel
andere. De 'maatschappij' was hier ook bont, maar we hadden genoeg lucht en
bijna iedereen had een eigen bed. Alleen  lepels hadden we te weinig.
Sommige moesten de soep uit het bord drinken en voor het onderste moesten we
onze 'vingerlepel' gebruiken. Je kunt nu eenmaal niet alles even goed voor
elkaar hebben in je leven. Ik deelde mijn "csajka" -een bord dat gewoonlijk
in de oorlog werd gebruikt- en mijn lepel met Jenõ. Eerst at hij zijn
rantsoen op. De eerste 'serie' moest zich ontzettend haasten. Hij kon dat
aan. Het vormde ook geen probleem voor hem als de soep erg heet was. Ik kon
daarna mijn rantsoen rustig opeten.

In deze cel zaten we weer samen met bijna de complete garde van de Jehova's
Getuigen. Verder waren er grotendeels vrome orthodoxe boeren, die niet
wilden toetreden tot de kolchoz. Ook omi Gyõrfi verkeerde hier. Tot voor
kort was hij nog de leider van de technische afdeling van de hele provincie.
Maar na 1956 zag hij in dat het stalinistisch communisme een doodlopende weg
is. Hij maakte in anoniem brieven daarover opmerkingen en stuurde deze naar
Gheorghe Gheorghiu Dej, Kádár János en Hruscsov. Toen het uitkwam dat hij de
auteur was, kreeg hij tien jaar cel en verbeurdverklaring van zijn eigendom.
Als materialist had hij daar grote moeite mee. Ook omdat de bezittingen van
zijn dochter haar werden ontnomen.

Waar mensen zijn, is niet alleen tragedie, maar ook komedie. Het was voor
ons een groot vermaak de tegenstellingen te zien tussen de orthodoxen en
Jehova's Getuigen. De orthodoxen brachten, naar Byzantijnse gewoonte, hun
aanbidding tot uiting door zich tot de vloer te buigen. Dit heette matanie.
Dat woord is afkomstig van het Griekse metanoia. De Jehova's Getuigen baden
op hun bed, neerknielend met het hoofd naar beneden en hun achterwerk naar
boven. Daarover spotten de orthodoxen dat de Jehova/s Getuigen baden met hun
achterwerk. Dergelijke en andere kwesties vormden een reden tot wederzijdse
verachting. Natuurlijk niet openlijk, maar meestal achter de rug van de
ander. Ze vermeden 'openbare' strijd.

Ook onder de Jehova's Getuigen waren mensen die slechts moeilijk als mild,
of zacht te typeren zijn. Zo vroeg omi Gyõrfi mij een keer: Hoe kunnen deze
mensen zo agressief zijn, hoewel ze weigeren om in militaire dienst te gaan?
Mijn antwoord luidde: Als zij aan de macht kwamen, zouden ze tegen het
gebruik van wapenen aankijken, zoals de opvolgers van Ghandi in India. Toch
waren er enkelen onder hen met menselijke, sympathieke, christelijke
trekken.

Mijn algemene indruk blijft verbonden met een lied dat ze vaak zongen:
                                    Als de storm van ons leven bruist
                                    en ook de held struikelt,
                                    kan ik onder zijn vleugelen
                                    bescherming vinden.

                                    Bedekt door Zijn trouwe hand
                                    ben ik van  storm niet bang.
                                    Bedekt door Zijn trouwe hand
                                    rust ik  in veiligheid.
           
Deze tekst was erg bemoedigend. Mocht zij maar meer tot gelding komen in de
daarop volgende jaren! Het is triest, maar eerlijk om  samenvattend over
mijn ervaringen met Jehova's Getuigen te zeggen dat het op een paar
uitzonderingen na ging om met doctrines en leerstellingen gevulde ballonen.
Dit geldt ongeveer ook voor reformadventisten. Onze lotgenoot in
gevangenschap, drs. Dobri János heeft het na de gevangenis aldus samengevat:
Wat menselijkheid betreft, vormden de rooms-katholieke geestelijken en
monniken een aangename teleurstelling voor ons. Wij ontvingen meeleven boven
verwachting. Maar dat geldt veel minder voor de sektarische broeders.
Terecht zegt het Woord: "Aan hun vruchten zult gij hen kennen" (Mattheüs
7:16).

Tegen het eind van 1958, eind oktober, begin november, kwamen wij terecht in
opnieuw overbevolkte cel terecht. Hier huisden er ruim dertig, maar de
veelkleurigheid was schreeuwend. We behoorden tot acht verschillende kerken
en richtingen: Grieks-katholiek, rooms-katholiek, orthodox, gereformeerd,
Nazarener, reformadventist, dissident van de pinksterbeweging en anderen. De
leeftijd was tussen 26 en 76 jaar. De oudste was een Grieks- katholieke
monnik. Hij overleed midden onder ons in februari 1959, toen er een grote
griepepidemie was uitgebroken.

De meesten in onze cel waren echter orthodox. Onder hen was Farcas Vasile,
een 64-jarige rechter, die leed aan hernia. Hij droeg met grote
heldhaftigheid het kruis van het gevangenisleven. Tot beschaming van
jongeren. Hij sprak redelijk goed Hongaars. Nagy Jenõ praatte veel met hem.
In 1918-1919 streed hij als Roemeens officier tegen een Hongaarse
communistische opstand. In Debrecen zag hij zich ontvangen als bevrijder. De
bisschop bedankte met tranen in de ogen. Omdat hij de volgende dag
terechtgesteld zou worden. Farcas Vasile benadrukte in zijn voorlezingen
voor de Roemenen hoe de Grieks-Katholieke Kerk een beslissende rol heeft
gespeeld in het ontstaan van Groot-Roemenië.

Ik vroeg een keer vertrouwelijk van hem: Wat zegt u er nu van dat ze u op
deze manier hebben 'bedankt'?  De communisten vernietigden namelijk de
Grieks-Katholieke Kerka, terwijl deze tegelijkertijd in Hongarije rustig kon
leven. Ook in de communistische tijd. "Dit is een andere verhaal", was zijn
antwoord. Hij waardeerde erg de opstand van de Hongaren in 1956. Hij en nog
andere wisten toen reeds de betekenis van deze gebeurtenis op juiste waarde
te schatten. Evenals een 57-jarige pastoor die net zo goed Hongaars als
Duits sprak. Hij had ook een technisch diploma. Wegens zijn zwakke
gezondheid kon hij mij geen Duitse les geven. Maar 's avonds mocht ik toch
een paar woorden bij hem vragen.

Een interessante celgenoot was een andere pastoor, Chezan Ioan. Hij leek op
onze Nagy Jenõ. En hij heeft zijn geloof  in Christus in daden en in gebed
bewezen. In zijn studententijd kreeg hij reeds een voetkwaal, waardoor hij
niet meer kon lopen. Door de goedhartige bemiddeling van bisschop Hossu
Iuliu wat het hem mogelijk in mei van dat jaar Lourdes te bezoeken. In de
hoop van een wonderbare genezing. Maar na tien dagen kwam hij althans in
lichamelijk opzicht net zo ziek terug. Maar in de zomer, op 20 juli, de dag
van Elia, stond hij op uit zijn bed -na een ingeving van de Heilige Geest-
en hij kon zijn net uit de kerkdienst terugkerende familieleden lopend
ontvangen. Nu wachtten zijn vrouw en vier kinderen op hem. Dezen waren na de
herfst van 1944 geboren. Het echtpaar had voordien ook al drie kinderen.
Maar dezen vonden door een bom op één moment de dood.

Ik sloot vriendschap met een jonge, begaafde monnik van Satu Mare. Hij
heette Salajan Vasile. Ik heb een paar gedichten en liederen geleerd die hij
zelf had geschreven. Het bleek dat ik hem meer kon waarderen dan zijn eigen
geloofsgenoten. Maar geen profeet is geëerd in zijn eigen land.

Ik raakte tevens bevriend met pastoor Baliban. Hij overleed later in de
gevangenis te Aiud. Hij vermaakte ons met boeiende verhalen. De
rooms-katholieke monnik Abraham pleegde samen een orthodoxe leider die de
naam Felea Ilarion droeg een frontale aanval op mij en het protestantisme.
Ik vroeg hoe het mogelijk was dat ze vrienden waren. Buiten de
gevangenismuren immers probeerden de orthodoxen de Grieks-katholieken te
vernietigen. Daarna lieten ze mij met rust. Nagy Jenõ was daar erg blij mee.
Later begonnen die twee elkaar dwars te zitten.

Baliban uitte tegenover mij zijn blijdschap over deze manier van verdedigen.
Hij  vertelde iets uit een voor ons tot dan toe onbekend stuk
kerkgeschiedenis. Na het platwalsen van de Grieks-Katholieke Kerk gingen de
mensen van de Securitate naar Vásárhelyi János, de toenmalige bisschop van
de Hongaarse Gereformeerde Kerk in Zevenburgen. Die werd gevraagd mee te
werken aan een actie tegen de rooms-katholieken. De bisschop vroeg: Waren
jullie al bij de roomsen? Hoe dachten ze over een oecumenisch samengaan met
de gereformeerden? De mannen van de Securitate ontkenden reeds contact te
hebben gehad met de rooms-katholieken. Maar, zeiden ze, dat is ook niet
belangrijk. De bisschop moet alleen zijn goedkeuring geven. De rest knapten
ze zelf wel op. Maar de bisschop was  natuurlijk niet bereid dit te doen.

Een andere orthodoxe priester uit Boekarest gaf blijk van een milde
persoonlijkheid. Hij heeft van mij Duits geleerd. Hij was eerder predikant
geweest van maarschalk Antonescu. Deze hielp hem om een kerk te bouwen.
Misschien was hij daarvoor met tien jaar gevangenis 'beloond.' Hij sprak
waarderend over de maarschalk. Ik wist weinig van hem, want we leefden in
die tijd in Noord-Zevenburgen. Dit gedeelte hoorde tussen 1940 en 1945 bij
Hongarije. Hij zong heel mooi, natuurlijk niet luid, de oude Slavische,
orthodoxe, liturgische teksten. Ik kende die in die tijd uit het hoofd. Hij
was iemand met wie ik graag in een dorp predikant geweest zou zijn. Maar ik
mag niet klagen. Meestal diende ik samen met sympathieke, orthodoxe
voorgangers.

Onder de sektarische broeders vormden de Nazareners voor mij een onbekende
groep. Zij waren milde, vreedzame mensen. De hun opgelegde straf was
trouwens doorgaans ook mild: tussen de vijf en zeven jaar. Heel opvallend is
hoe zij door de Securitate in de val werden gelokt. Rond 1957 ging een
delegatie van hun groep naar Boekarest om overheidserkenning te krijgen.
Daar kregen zij het advies om een landelijke conferentie te houden en de
kerkorde uit te werken. Ze kwamen met ongeveer 50 mensen samen in Arad. Maar
amper waren ze met hun beraadslagingen begonnen of de Securitate overviel
hen en bracht allen naar de politie om 'gezeefd' te worden. De Securitate
vond dat er zeven van hen straf hadden verdiend. Hun sympathieke aard ging
gepaard met zeer exclusief denken. Ze weigerden iets anders te lezen dan
alleen de Bijbel. Ze namen geen deel aan de bijeenkomst van een andere
christelijke gemeenschap. Ze bezochten zelfs niet eens de begrafenis van een
nauwe verwant persoon.

De reformadventisten kenmerkten zich onbuigzaamheid. Dat gold het houden van
de zevende dag als sabbat, maar ook zich onthouden van varkensvlees. Ze
waren bereid tot het uiterst extreme. En daarvan leverden zij de bewijzen.
Ze verkeerden met z'n vieren in de cel. Een van hen was een leraar uit de
buurt van Fogaras. Iemand met de naam Constantinescu oefende terreur uit
over zichzelf en de anderen. Hij onderzocht al het voedsel, of zich daarin
niet het kleinste stukje spek of een druppel vet bevond. De buitenstaanders
amuseerden zich daarover. Sommigen zeiden, dat er geen vlees in het voedsel
zat, anderen beweerden het tegenovergestelde. De arme lieden vastten echter
veel en gaven hun rantsoen aan anderen door. Ze kregen daarvoor een stuk
turtoi -een soort palukas- terug. Toen de zomer aanbrak werd de arme leraar
helemaal geel. Hij had voortdurend diarree. We beklaagden hem, omdat zijn
gezin tevergeefs op hem zou moeten wachten. Daartoe door Jenõ aangespoord,
probeerde ik een keer hem te overtuigen dat God deze ascese niet van hem
vraagt. En dat het zijn ondergang zou worden. Hij zei tenslotte dat hij zich
verplicht gevoeld zich aan de bewuste regel te houden, ook als deze tot zijn
dood zou leiden. Dat was in het begin van de winter. Eind juni werden
Constantinescu en ik naar een andere cel gebracht. Daarna kwam de leraar tot
beter inzicht en gezondheid.

Er was onder ons een eenvoudige broeder uit de buurt van Ploiesti. Hij bezat
in het geheim een naald om te naaien. We behoorden eigenlijk zo'n ding te
krijgen, maar dat gebeurde niet. Iedereen had wat te naaien. Ik ook. Ik
wachtte tot zaterdag. Want dan werkten de adventisten niet. Op de eerste
zaterdag gaf hij mij de naald. Maar op de volgende zaterdag vertelde hij,
dat niet alleen hij, maar ook zijn werktuig moest rusten. Hier diende de
mens voor de sabbat en niet omgekeerd. Hij kon het wel aanzien dat de
anderen dan maar rondliepen in gescheurde kleren.

Van tijd tot tijd brak een fel debat los tussen de Nazareners en adventisten
of tussen de adventisten en mensen van de pinksterbeweging. Het was amusant
dat na het beëindigen van zo'n vurige discussie waaraan niet alle gevangenen
deelnamen in een hoek van de cel het gesprek opnieuw werd opgevat tussen hen
die aan de eerste woordenstrijd niet hadden deelgenomen. Nazareners en
mensen van de pinksterbeweging bleken het dan eens over de zondagsviering.
Tegenover de sabbathoudende adventisten.

Eens vertelde ik tegen een student, Szepesi Horst, een Zwaab, een Roemeense
Duitser, de mening van de officier die mij verhoren had afgenomen over de
vele kerken. Hij zei de leiders van alle kerken in één zaal op te willen
sluiten, hen alleen maar eten en drinken te zullen geven en hen niet vrij te
laten tot ze het met elkaar eens zouden zijn. Volgens Horst zou dat in geen
duizend jaren werkelijkheid kunnen worden. Maar de opvatting van Bihari
typeert de utopische, tot samenwerking dwingende tendens van de communisten.
Hun leuze was beslist niet dat iedere bloem de kans moet krijgen om te
bloeien.

De student kwam uit het zuiden van Zevenburgen. Volgens hem was de helft van
de bevolking daar Roemeens, de andere helft half Hongaars, half Duits. Hij
sprak dan ook alle drie de talen. Roemeens het best. Zijn familienaam was
naar de toenmalige mode verhongarizeerd in Szepesi. Na zijn jeugd zat hij
diverse keren in een psychiatrische inrichting. Omdat hij niet bereid bleek
alles te geloven wat zij hem op de universiteit vertelden, was hij daar
weggestuurd. Hij stapte gelijk een kroeg binnen en durfde daar te zeggen dat
de Amerikaanse techniek beter is dan die van de Russen. Voor deze uitspraak
werd hij tot zeven jaar gevangenis veroordeeld. In de eerste tijd nam hij
deel aan de luidkeels gebeden rozenkranslitanie van de rooms-katholieken.
Maar daar verveelde hij zich al spoedig mee. De groep roomsen was de
grootste in de cel. Ze waren niet alleen oecumenisch, maar sloten ook
anderen uit.

Als ik me goed herinner, kwamen we begin november in deze cel. Het was een
zacht weer, bijna zomer. Na alle gedoe voelde ik mij erg moe. Op meer dan
een dag probeerde een dutje te doen. Maar dan moest natuurlijk net de
rozenkranslitanie van de roomsen weer plaatshebben. Ik was altijd wakker
door het monotone gemurmel van de gebeden. Dus ik kon daar niet mee
doorgaan. Maar wat zou zo'n kleine slaapaanvulling goed voor mij geweest
zijn. Want het was niet gemakkelijk in deze grote menigte te slapen. Met z'n
tweeën op een bed.

Mijn bedgenoot was een Grieks-katholieke priester met de naam Ghiurco. Hij
was een zenuwachtige man, tegen de zestig jaren, met een zwakke gezondheid.
Hij kon de gevangenis moeilijk verdragen. Later stierf hij in een kamp van
de Donau Delta. Hij was met zijn zoon in de cel. Deze telde 26 jaren. Hij
sliep op de derde verdieping. De vader was niet bereid de unie met de
orthodoxe kerk te onderschrijven. Toen kocht hij een kruiwagen om daarmee de
bagage van passagiers naar huis te brengen. Een zekere Butuc, die zijn werk
vond binnen het orthodoxe bisdom, deed Ghiurco in de gevangenis belanden. De
vader vroeg mij om, al wandelend in het midden van de cel, oudtestamentische
verhalen te vertellen. Hij sprak goed Hongaars. Maar hij kreeg een felle
berisping van pater Borda, omdat hij met een protestantse predikant contact
durfde te houden.

In de groep Grieks-katholieken bevond zich ook bisschop Chertes. Deze
ontving zijn wijding in het geheim. Nu toonde hij zich erg overspannen.
Gedurende diverse maanden hoorde ik slechts één keer zijn stem. Hij stond de
hele dag tegen de muur te staren. Het is bekend dat wij als gevangenen
telkens werden kaalgeschoren. Maar dat gebeurde niet zo vaak. Af en toe
groeide ons haar redelijk lang. Op een dag was de bisschop net half
geschoren, toen we het bevel kregen te gaan 'wandelen.' Het was warm. Wij
gingen zonder pet. Hoewel wij allen met elkaar meeleefden, konden wij,
ziende op het halfgeschoren hoofd, een glimlach niet vermijden.

In de monotoonheid van de dagen gold het als afwisseling indien op zaterdag
de schaar binnenkwam. Voor de zaterdag als rustdag vierende adventisten was
dit verboden. Onder de bewakers zaten sadisten die hun kans waarnamen om de
adventisten te kwellen. Als deze het scheren weigerden, werden ze naar
buiten gebracht om daar hun 'rantsoen' te ontvangen. Eindelijk vond een
Nazarener met de naam Dumbrava een oplossing. Hij vond uit iemand geen
gewetenspijn hoeft te lijden, indien hij onder dwang op de kapstoel gezet
werd.

In de volgende koele herfst gooiden de machthebbers een rooms-katholieke
priester in onze cel. Hij kwam uit de buurt van Dej en heette Abraham. Een
gereformeerde predikant met de naam Malnasi had hem verraden. Deze dominee
zat op het gymnasium samen met mij op één kamer. Zij beschuldigen Abraham
ervan dat hij Grieks-katholieken via zijn pastoraat liet biechten. Dat
maakte zijn veroordeling uit. Hij trad in zijn ondergoed de cel binnen. De
kleren droeg hij zijn handen. Die waren te strak voor hem. Hij vroeg Nagy
Jenõ om de kleren groter te maken. Toen zij klaar waren, kleedde hij zich
aan. We braken in lachen uit, zo grappig zag de dikke man eruit. Jenõ zei
lachend: "Heer pastoor, u ziet er uit als een scheidsrechter."

Maar niet alles verliep zo grappig in deze cel waar we samen met Jenõ zeven
maanden doorbrachten. Er kwam een periode van terreur in de gevangenis. Van
de drie bewakersploegen hadden er twee een terroristisch inslag. Wat zou er
zijn gebeurd als ze alle drie zo waren?
   
Het was bitter als zo'n terreurjongen dienst had. Ik denk aan een kleine,
lawaaierige zigeuneronderofficier. Na het intreden van de kou bleek hij
onbarmhartig met ons om te gaan. Een aantal mensen had veel lucht nodig. Dus
het raam stond ook 's winters open. Deze beul legde ons allemaal op de
betonvloer. Iedere morgen. Met uitzondering van de tijd waarin wij het
middageten gebruikten, hield hij ons de hele dag op de koude vloer. Toen dat
de eerst keer gebeurde, kroop Jenõ zachtjes naar mij toe, zodat onze hoofden
dicht bij elkaar kwamen. Hij fluisterde mij toe, dat we zachtjes zouden
bidden. Dit deden we ook eerder al, steeds als wij een mogelijkheid hadden
gevonden. Maar ik ben toen zo boos geworden dat ik zei: "Kan men in zo'n
situatie nog bidden? Jenõ beantwoordde dat op zijn gebruikelijke manier met
een zacht lachen. Ik was beschaamd. Ik kwam tot rust. En al gauw vroeg ik
hem om te bidden.

We wisten niet de eigenlijke namen van de bewakers. Een van hen, een
beruchte, in Gherla noemden wij Cocosatu. Dat betekent: gebogen rug. Want
hij had een bochel. Op een dag legde hij ons ook op de vloer. Iedereen moest
zich op zijn buik neerleggen op de plek waar het bevel hem bereikte. Ik lag
net voor de bed van Jenõ waarop zijn deken lag. Jenõ lag iets verder, maar
hij kon me nog net de vraag toefluisteren of ik zijn deken van het bed kon
afnemen en hem geven. Hij wilde het onder zich neerleggen. Maar ik had een
slechte voorgevoel en fluisterde: Let op, dat zal iets kwaad opleveren. Maar
hij zei zenuwachtig: Wil je dan dat ik ziek zou worden? Daarop  gehoorzaamde
ik. Helaas ten nadele van Jenõ. Cocosatu zag door het loergat hoe Jenõ bezig
was. Hij rende naar binnen, riep Jenõ bij zich en sloeg hem zo hard met zijn
vuist in het gezicht dat zijn kunstgebit beschadigd werd. Zo kwam het dat
Jenõ de nog voor hem liggende zes jaren heel moeilijk kon kauwen. Het
trekken van een tand was mogelijk, maar het repareren van een prothese niet

We beklaagden Jenõ. Maar ik durfde niet tegen hem te zeggen: Zie je wel, ik
heb je gewaarschuwd. De Grieks-katholieke franciscaner monnik vader Vamesiu,
die al sinds 8 jaar in gevangenis zat, viel door niets uit zijn evenwicht te
brengen. Hij uitte zijn verontwaardiging aldus: het is verschrikkelijk om
alleen maar naar zoiets te kijken, zoiets beestachtigs. Ook dat is een
product van het communisme. Aan een bewaker die een vader van acht kinderen
op deze manier behandelt, zou ik niet eens een paar ossen toevertrouwen. Dit
ziende schoten mij de woorden van Schleiermacher te binnen: humaniteit
zonder diviniteit is bestialiteit. Menselijkheid zonder God is niet meer dan
beestachtig gedrag.

Vamesiu wist veel van bolsjewistische wreedheden. Hij had er veel van
gelezen en ze zelf ervaren. Hij was een van de meest beschaafde celgenoten.
Ondanks heel wat onderbrekingen verkeerde ik met hem het langste in de cel:
ongeveer twee jaren. Ik beluisterde veel preken en voordrachten van hem en
had heel wat persoonlijke gesprekken met hem. Toen ik in 1962 gedurende drie
weken last had van longbloedingen was hij mijn bedgenoot en mijn verpleger.
Het spijt mij dat ik hem na onze bevrijding nooit meer heb ontmoet.

Ik moet nog iets vertellen over de levensreddende liefde van Jenõ. De
wereldwijde griepepidemie van 1959 ging de gevangenis niet voorbij. Ik werd
ook geveld en kreeg tien sulfamietabletten. Maar ik hield er bronchitis aan
over. Alleen twee of drie celgenoten die nog zwakker waren dan ik, kregen
beter voedsel. Jenõ had nog een kilo marmelade verstopt. Deze bewaarde hij
bereid voor moeilijke dagen. Hij haalde ze tevoorschijn en zei mij dat ik
die in deze situatie moest opeten. Ik wilde protesteren, maar hij liet dit
niet toe. Dat was belangrijke hulp. In mijn moeilijkste dagen gaf hij mij de
helft van zijn voedsel. Ik kon het moeilijk opeten. Jenõ was een grote,
stevige man. Hij leed nog meer honger dan ik. Ik voelde mij als David. Zijn
soldaten brachten hem met risico van hun leven water uit de bron van
Bethlehem.

Ik had veel gesprekken met Jenõ. Hij vertelde van zijn leven, de
bijzonderheden van zijn huwelijk, hoe hij en zijn vrouw zorgden voor hun
groot gezin en hoe ze het voedsel verdeelden. Ik was diep onder de indruk
van de harmonie tussen hem en zijn vrouw. Zij waren niet puur menselijke of
lichamelijke overwegingen getrouwd, maar op de aanwijzing van God Zelf.

Hij vertelde veel te hebben geleerd van een zekere Horváth György, een
grondbezitter die was gedeporteerd naar Tirgu Mures en veel mensen had
geholpen. Ik kende deze man nog uit de tijd van jeugdconferenties. Hij
verdient een aparte biografie. Jenõ vertelde mij niet zonder humor veel over
het leven van predikanten en gemeenten uit de buurt van Tirgu Mures. Omdat
hij een kerkrechtelijke functie had  in de classis was hij goed
geïnformeerd.

In veel gemeenten werd hij uitgenodigd om gedurende een week te
evangeliseren. Het kwam voor dat de vrouw van de predikant de plaat poetste
en zei niet terug te zullen komen, voordat haar man de 'schoenmaker' de deur
uit gooide. Een week voor zijn arrestatie hield hij nog een
evangelisatiebijeenkomst in een dorpje in de buurt van Tirgu Mures. Hij was
mij tot grote steun in de strijd van het geloof. Ik had de neiging om, als
Melanchton, de vrede te zoeken. Desnoods met het compromis als prijs. Maar
hij stond als Luther: vast en onbewogen. Hij was een celgenoot die nooit
vervelend was. Het is goed er aan te denken dat wij in de eeuwigheid zullen
verkeren met zulke zielen als hij.

Als ik nog meer van dit soort herinneringen zou vertellen, wordt dit een dik
boek. Daarom probeer ik in het verdere kort te zijn. Vanwege mijn gebrekkige
gezondheid verkeerde ik de hele tijd in cel. De eerste twee jaar genoot ik,
met uitzondering van de tijd van de griepepidemie, een redelijke gezondheid.
In deze tijd gold het nog als een voorrecht om te mogen werken.

Maar in de lente van 1960 begon het massaal deporteren van gevangenen naar
een werkkamp. Ik kwam door mijn longziekte niet in aanmerking. In deze tijd
moest ik ook van Jakab Sándor afscheid nemen. Hij was eveneens om zijn
relatie met de Bethaniebeweging veroordeeld. Tot achttien jaar dwangarbeid.
Met hem bracht ik acht maanden door in cel nummer 80. Ik had hem eerder
nooit gezien, maar toen hij in onze cel kwam, klopte mijn hart sneller. Aan
zijn gezicht en gedrag was te merken dat hij tot onze kring behoorde. Hij
toonde zich vanaf het begin tot het eind een echte broeder. Zelfs
rooms-katholieke geestelijken achtten hem hoog. Evenals de religieuze
Roemenen uit de buurt van Fogaras. Hoewel hij door zijn gebrekkige Roemeens
moeilijk met hen kon praten.

Hij waardeerde en bewonderde de handigheid van iemand in het 'stelen.' In
het algemeen we hadden altijd tekort aan vodden. Die vodden konden we als
lap of als WC-papier gebruiken. Want ander papier mochten we niet hebben.
Snaren konden we ook alleen maar uit vodden maken. Iemand nam handig de
vodden mee die voor onze deur lagen en die dienden om schoenen te wrijven.
Hij verstopte de vodden onder zijn jas. Sándor zag de persoon in kwestie dan
de vodden in zijn bed verstopte. Zodat de bewakers die de boel kwamen
doorzoeken als iedereen een onschuldig gezicht zette niets vonden. Sándor
meende dat iemand voor zoiets een aangeboren talent moest hebben. Hij en
Jenõ vormden een geschenk van God in mijn gevangenisjaren. Mijn
opstandigheid werd minder bij het bedenken dat de een vijf en de ander acht
kinderen thuis had achtergelaten.

Sándor zag zich met velen anderen naar het werkkamp getransporteerd. Maar ik
werd overgebracht naar een grote cel, nummer 85. Ik heb geen dag gewerkt.
Omdat ik alleen dienst mocht doen indien ik niet ernstig ziek was. Dat werk
bestond dan in het schoonmaken van de betonvloer en van de WC -als er
tenminste water was- en in hulp bij het uitdelen van het voedsel.

In de lente van 1960 werd ik na het douchen ziek. Zich wassen op die manier
was niet eenvoudig. Want er waren veel gevangenen, maar weinig douches. We
moesten ons snel uitkleden en ons daarna nat laten worden. Wij begonnen
doorgaans met uitkleden voordat het water uit de kraan liep. Zo kregen ook
de zwakkeren een kans om te douchen. Maar deze keer ondervond het openzetten
van de centrale kraan zo'n twintig minuten vertraging. Toen het eindelijk
kwam, was het koud. Ook in de badruimte was trouwens geen verwarming.
Wachtend op het water hebben we als gekken gedanst om op temperatuur te
blijven. Maar voor mij bleek verkoudheid en longontsteking niet te
vermijden. Ik had al koorts toen een verpleger mij kwam inenten tegen tyfus.
Ik zei dat hij dat niet moest doen, omdat ik koorts had. Maar hij legde even
zijn hand op mijn arm en zei dat de koorts niet ernstig was. Na een paar
dagen werd ik bij de dokter gebracht. Voor het eerst kreeg ik nu beter
voedsel. Maar in kwam pas in de ziekencel terecht toen ik tegen de herfst
bloed opgaf.

Gedurende de periode van 76 maanden in de gevangenis, bracht ik er 41 door
in de ruimte voor de zieken. Drie keer kwam mijn longziekte tot een climax.
Ik werd de omstandigheden in aanmerking nemend, redelijk behandeld en kreeg
injecties en medicijnen voorzover die in de gevangenisapotheek voorradig
waren. Om de drie maanden werden er geneesmiddelen gebracht, maar gewoonlijk
raakte al in de eerste weken alles op. In de herfst van 1960 spuugde ik
gedurende drie, in 1961 gedurende zes weken bloed. Mijn situatie verergerde
en ik verkeerde tussen leven en dood. Ik had heel hard streptomycine nodig,
maar de apotheek had het niet. De in Tirgu Jiu gevangen genomen militaire
arts Becherete Adrian deed alles om mij te redden. Hij verrichtte zelfs
bloedtransfusie. Maar daardoor verergerde de bloeding. Tenslotte kreeg een
dokter met de naam Baumgarten een prachtige idee van God. Tot redding van
mijn leven. Het betrof de zogenoemde 'buikvulling.' Via een holle naald
bliezen zij lucht in de buik om op die manier de long naar boven te duwen.
Toen dat gebeurde nam het bloeden af en kwam er van lieverlee een eind aan.

De Heere zorgde in deze moeilijke situatie voor mensen die mij behandelden.
Roemenen deze keer. Er zaten ook twee Hongaren in de cel. De ene was ernstig
ziek, de andere was een jonge zigeuner die zich had misdragen. Wegens de
bloeding was het mij verboden te bewegen en te praten. Ik kon niet eens mijn
hand bewegen. Geruime tijd gaf een Roemeen met de naam Neamtu Dimitrie mij
eten. Een jonge man uit Boekarest, Fanica, droeg mij naar de WC. Het kostte
grenzeloze zelfdiscipline om stil te blijven liggen. Mijn celgenoten
vertelden van een wat eerder binnengebrachte jonge man die overleed, omdat
hij zich niet kon beheersen.

Ik was deze ziekte amper te boven, toen er zich een nieuwe beproeving
voordeed. Ik kreeg een zeer pijnlijke huidziekte die verwant is aan
gordelroos. Ik liet het zien aan de dokter, maar hij zei: Dit duurt drie
weken en het valt niet te genezen, maar wel iets te verzachten met vitamines
en pijnstillers. Op dat moment echter had de apotheek zoiets niet. Er was
sprake van lelijke blaren die vreselijke jeukten. Maar ik moest er niet
aankomen en dat was  onuitstaanbaar. U kunt zich de verlichting voorstellen,
toen het na precies twee weken over was.

Het nut van deze twee beproevingen heb ik later begrepen. Het gebeurde juist
halverwege de gevangenisperiode. Ik wist toen nog niet dat ik nog ongeveer
even lang moest 'zitten.' Deze verschrikkelijke weken leerden mij
lankmoedigheid. Zo was er sprake van geestelijke ondersteuning om het ook de
rest van de tijd vol te houden zonder waanzinnig te worden.

Voorzover ik kon lopen, hielp ik bij de verpleging van anderen. Daaronder
was een adellijke ingenieur uit Moldavië, die uitstekend Frans sprak. Dat
kwam mijn kennis van die taal zeer ten goede. Ik was al begonnen Frans te
leren met hulp van Ferencz Béni, de secretaris van de rooms-katholieke
bisschop Márton Áron. Ik had iets van een verslaving terzake van het leren
van vreemde talen. Het grootste succes had ik natuurlijk met Roemeens. Na
twee jaar cel kon ik al in het Roemeens preken. Ik had een paar keer de
mogelijkheid daartoe. Maar de kennis van het Roemeens hielp mij tevens bij
persoonlijke gesprekken.

Ik vorderde ook goed in het leren van Duits. Maar gedurende een half jaar
kon ik ook wat Engels opdoen. (In de laatste jaren van zijn leven leerde hij
ook nog Nederlands. Hij las iedere dag uit de Nederlandse Bijbel, vertaler.)
Ik heb zelfs gedurende één maand Spaans geleerd. Gedichten citeerde ik in
zes talen en bovendien in het Latijn. Deze uit hoofd geleerde zaken vormden
ook na de gevangenschap een grote schat in mijn herinnering.

Wat de menselijke kwaliteit van mijn lotgenoten betreft: Ik had soms extreme
ervaringen. Ik verkeerde met het 'afval' van de maatschappij, maar ook met
mensen die functioneerden als sterren in de lange, donkere nacht van het
gevangenisleven. Behalve degenen die ik tot nu toe vermeldde, noem ik Bencze
József, Dobri János -later predikant in Cluj- Visky Ferenc en de twee
unitarische predikanten Gellért Imre en dr. Simém Dániel; verder Richard
Wurmbrand, de dichter Dinu Pillat en anderen. Ik bewaar ook een goede
herinnering aan de rooms-katholieke pastores Fuchs Gábor, Dukát József,
Bajkó László, Ambrus József, Bálint Tivadar. Ik denk tevens graag terug aan
de beschaafde grootgrondbezitter Velicsek András. Maar ik wil ook de
dierenarts Crisan Octavian niet vergeten. Hij had een christelijke
gezindheid.

Een bijzonder interessante celgenoot was Berki József, uit Satu Mare. Hij
beweerde een neef te zijn van de beroemde toneelspeelster Berki Lili. Hij
verliet 16-jarige leeftijd zijn grootouders om dienst te nemen in het Franse
Vreemdelingenlegioen. Hij vocht samen met de Duitsers in de Afrikaanse hel
en later, tot het eind van de oorlog, als SS-officier. In Tsjechië kwam hij
ernstig gewond in Russische gevangenschap. Zijn leven werd alleen gered om
hem te kunnen verhoren en dan ter dood te veroordelen. Gedurende 109 dagen
zat hij als ter dood veroordeelde in een gevangenis in Moskou. Iedere dag
verwachtte hij aan de beurt te zijn. Toen raakte hij in psychisch opzicht
volledig uit balans. Zij leven werd gered, omdat hij een bijzondere, aan
Stalin verstuurde lijst stond. Daarna verkeerde hij vele jaren in Cjukotka,
in de Siberische ijshel. Hij vertelde in details wat hij daar had
meegemaakt. Hij leefde er samen met de artsen van Stalin. Na de dood van de
oude tiran kreeg hij amnestie en mocht hij naar huis. Thuis vertelde hij
over zijn belevenissen in Siberië. Daarvoor werd hij vervolgens tot zeven
jaar veroordeeld. De beschuldiging luidde: laster tegen de Sowjet-Unie. Hij
was aan morfine verslaafd en kon absoluut niet buiten roken. Toen een
bewaker hem zo'n rokertje gaf, viel hij in trans. In deze toestand droeg hij
al dromend een gereformeerde kerkdienst voor zoals hij deze in de gevangenis
in Moskou meemaakte. Daarin ging geen predikant voor, maar een
onderofficier. Ik was zo verbaasd dat ik bijna niets van de inhoud heb
kunnen onthouden. Toen hij wakker werd, wist hij nergens van. Hij kon zoiets
niet voordragen bij bewustzijn.

Met Nagy Jenõ en Jakab Sándor hebben we voor zover mogelijke iedere dag een
meditatie gehouden. Maar er was ook sprake van oecumenische meditaties. Ik
doel op die waaraan we vrijwillig deelnamen en niet op die van de
rooms-katholieken die we gedwongen moesten beluisteren. Met Kerstfeest 1959
werd ik samen met Jakab Sándor uitgenodigd door rooms-katholieke
geestelijken om met hen de heilige avond te vieren. We zaten op de rand van
het bed van Dukát József. Aan het slot zegden we gezamenlijk het Onze Vader
op en nuttigden wij de feestmaaltijd die uit wat marmelade met palukas
bestond. In de zomer van 1959 hielden wij ook met ds. Dobri János
meditaties, maar dit was meer formeel.

Toen ik in de lente van 1963 de ziekencel uit moest en in een predikantencel
werd gegooid, vond ik daar de gereformeerde predikant Becze Józseg, vier
unitarische een heleboel Grieks- katholieke, rooms-katholieke en orthodoxe
collega's. József wilde zich bij het houden van meditaties echter niet
distantiëren van de ultravrijzinnige unitariërs die niet in de godheid van
Jezus en van de Heilige Geest geloven. Dit was een vreemde religieuze
mengelmoes, maar niet vervelend. In tegendeel: deze tijd was rijk aan
belevenissen.

In de predikantencel zat een enkele leek, een eenvoudige Roemeen van het
platteland. De Grieks-katholieke groep was de sterkste. Daarna kwam de
Hongaarse rooms-katholieke groep. Maar er zaten ook veel orthodoxen. Ieder
groep hield apart zijn meditatie. Zachtjes. Na het morgenappel. Zodat de een
de ander niet hoefde storen. De 'celbaas' was Bajkó László uit Gheorgheni.
Op een dag was er sprake van een 'staatsgreep' in de cel. Een orthodoxe
kerkelijke leider van Constanza met de naam Protopopescu eigende zich de
functie van 'celbaas' toe. Kort daarop maakte hij bekend -geen enkele
orthodoxe priester protesteerde- dat er een eind moest komen aan de aparte
meditaties.

Hun redenering was dat wij in de gevangenis zaten om heropgevoed te worden
naar de wens van de atheïsten. Als de leiding van de gevangenis zou zien dat
daar niets van terecht was gekomen zouden wij bij een mogelijke amnestie de
vrijheid niet krijgen. Wij protesteerden tevergeefs. Zij voerden hun wil
door. Zo maakten zij de gereformeerde-unitarische gemeenschap stuk. Want de
orthodoxen bewaakten hun besluit als politieagenten. Sedertien probeerden
wij ons met Becze József in een hoek terug te trekken om daar onze meditatie
te houden.

Vanaf 1963 was er sprake van heel wat verlichting. Af en toe kregen wij
kranten of een boek, hoewel uitsluitend in het Roemeens. Ook het ter
beschikking gestelde schaakspel was erg gewild. Het voedsel was beter. Om de
twee dagen was er een menu van twee gangen. Maar het was niet te eten. In de
ziekenkamer kreeg ik veel tarwebrood. Maar hier was weer het voor mijn maag
onverteerbare turtoi het hoofdvoedsel. Omi József hielp mij. Hij gaf mij
zijn brood en ik hem mijn turtoi. Vanaf de lente vertoonde ik gedurende vier
maanden geen symptomen van ziekte. Toen kreeg ik weer koorts en begon te
hoesten. Nu wachtten ze niet af totdat ik bloed spuwde. Ik werd
teruggestuurd naar de ziekencel en bleef daar gedurende elf maanden tot de
dag van de bevrijding. Dus tot 1 augustus 1964. Ik heb niet vernomen hoe de
het gebed verbiedende dictatuur tot een eind is gekomen.

Na de revolutie van 1956 waren er telkens golven van arrestaties, het meest
massaal in 1959. Een jaar later, in 1960 was er al sprake van vrijlatingen
door het verlenen van amnestie van geringe omvang. Ik kwam er pas later
achter dat ik dat ben misgelopen. In november mochten er diverse ernstige en
chronische zieken naar huis. Ik hoorde er niet bij. Ik wilde ook wel graag
vrij worden, maar niet tot elke prijs. Ik weet niet of ieder van de toen
bevrijden zo'n prijs betaalde of niet. In het midden van de zomer werd ik
naar een kleine verhoorcel gebracht. Een oudere burger had daar de leiding.
Zij vroegen mij verklikker te gaan spelen. Maar ik toonde mij niet bereid
tot deze collaboratie. Eerst wilde hij meer van mij, een minder lang
vastzittende gevangene, weten over de Theologisch Hogeschool en het bisdom.
Ik kon mij goed verweren door te zeggen dat ik als predikant heel ver van
die Hogeschool af leefde. Toen vroeg hij waarom mijn celgenoten waren
veroordeeld. Ik zei: Omdat ze weigerden de namen van anderen te noemen. Veel
mensen ontvingen immers een veroordeling, omdat ze werden beschuldigd van
tegen de staat gerichte activiteiten en daarover weigerden te spreken. Op
die manier was ook bisschop Csiha Kálman gearresteerd. Vervolgens wilde de
man die mij verhoorde weten waar de gevangenen over spraken. Daarop
antwoordde ik: Ik ben zo bezig met mijn ziekte en kwaal dat mij de energie
ontbreekt om het alles te volgen. Hij zette mij niet echt onder druk en ik
werd teruggebracht naar de cel. Vermoedelijk beschouwden zij mij niet als
erg ziek of onschuldig. Daarom kreeg ik niet zonder medewerking de vrijheid.


Ik moet eerlijk zeggen niet blij geweest te zijn met mijn arrestatie. Ik
verlangde erg naar de bevrijding. Toen ik in de zwarte auto moest
plaatsnemen die voor de pastorie stond schoot het bijbelwoord door mij heen:
Zal er een kwaad in de stad zijn, dat de Heere niet doet? En hoe Psalm 79
zegt dat een gevangene een zoon des doods is. Ik verkeerde in de kracht van
mijn leven. Ik was met mijn vrouw op wie ik al zeven jaar had moeten wachten
nog niet uitgepraat. (Gedurende de eerste vijftien jaren van hun relatie
leefden ze er slechts anderhalf samen, vertaler.) Ik wist dat het lang zou
gaan duren in de gevangenis. Ik vond het maar lastig als collega's altijd
zeiden: Morgen gaan we naar huis. Zij konden door deze zelfsuggestie het
gevangenisleven kennelijk gemakkelijker verdragen. Ik probeerde zulke
telkens terugkerende teleurstelling te voorkomen. In de zomer van 1961
schonk ik geloof aan een valse gerucht van amnestie. Dat leidde later tot
grotere depressiviteit.

Vanaf 1962 was er vaker sprake van gedeeltelijke amnestie. Het was pijnlijk
om te moeten blijven zitten. In de lente van 1964 kwamen er tussen donderdag
en zaterdag velen vrij. Ik dacht dat dit zich 's maandags zou voortzetten.
De deur ging op die dag open. Maar dat werd helaas een van de grootste
teleurstellingen van mijn leven! Er kwam geen bewaker met de lijst van de
vrijgelatenen. We kregen 'huiszoeking.' Ze namen alles weg wat degenen die
vrij kwamen hadden achtergelaten.

Het volgende illustreert hoe ik tussen hoop en wanhoop leefde. Niet lang
voor de gemelde vrijlatingen kwam de oude Donici vrij. Ik ging veel met hem
om en hij leerde mij Frans. Ik vroeg hem naar zijn mening over het tijdstip
van massale vrijlatingen. Toen hij zei: "Op z'n laatst aan het eind van dit
jaar", werd ik boos en antwoordde: "U moet mij niet voor gek houden. Ik stel
een ernstige vraag en verwacht een serieus antwoord." Hij herhaalde
werkelijk deze mening toegedaan te zijn.

Het mij aangeboren pessimisme kon de hoop die in de diepte van mijn ziel
toch leefde niet doen verdwijnen. Het oude Latijnse spreekwoord bleek waar:
dum spiro, spero; zolang ik nog ademhaal, is er hoop. God laat geen
pessimisme in vervulling gaan, maar Hij geeft Zijn goedkeuring aan geloof,
hoop en liefde. Ook al moest ik lang op vrijlating wachten, zij gaf mij
ongestoorde vreugde: Alle politieke gevangenen kwamen vrij. Het zou heel erg
geweest zijn zelf bevrijd te worden in de wetenschap dat sommigen nog
moesten blijven.

10 mei 1964 was een onvergetelijke dag. De planken gingen van het raam af.
Daardoor kon de frisse lucht ongehinderd binnenkomen. De stemming werd
steeds beter. Het was ongeveer  21 juni, toen we niet werden weggebracht om
een film te bekijken, maar met z'n allen in een grote ruimte bijeenkwamen.
Toen las de commandant regeringsbeslissing 411 voor. Een zo oorverdovend
applaus heb ik eerder of later nooit gehoord. Hij zei dat wij rustig moesten
blijven en de orde bewaren. Degenen die werk hadden, moesten nog vlijtiger
bezig zijn. Voor 23 augustus zou ieder naar huis mogen, tenzij hij zich zou
bezondigen.

De vrijlatingen namen spoedig een aanvang. In de volgorde van het alfabet.
Ieder kon ongeveer weten wanneer het zijn beurt was. Op 1 augustus brachten
zij mij 's ochtends naar de bevrijdingscel. Ze haalden mijn bagage uit het
magazijn. Ik kreeg kleren en een schoenborstel. Ik kwam tegelijk vrij met
dr. Dobai István, een beroemd advocaat, wiens zoon later predikant werd. Ik
was verbaasd dat hij zo grijs was. Maar hij zei met humor: Hoe is het
mogelijk, dat je niet vergrijst en kaal wordt? Hij gaf mij een pet,  want ik
had alleen maar een warme winterpet.

Ik kreeg geen ticket voor het openbaar vervoer, maar 25 lei om van Dej naar
Zalau te reizen. Ik had namelijk toestemming gevraagd naar mijn ouders te
mogen gaan. Want sinds de arrestatie had ik niets meer over mijn gezin
gehoord. Wel hadden mij valse berichten bereikt dat het niet meer ter plekke
leefde.

In de namiddag vertrok de trein voor mijn neus. De volgende ging pas 's
avonds laat. Ik stapte in een bus en ging naar de pastorie van Dej. De
voorzitter van de classis, Bányai László was nog thuis. Hij zou net in het
huwelijk treden. Ik vroeg hem in zijn kantoor te mogen blijven en verzocht
om een Bijbel. Gedurende zes en een half jaar had ik die niet in handen
gehad. Voor de busticket vroeg ik 50 bani, maar ik kreeg 25 lei. In volle
rust en innig biddend, las ik -door eenvoudig de Bijbel open te slaan- drie
teksten. Deze versterkten mij bijzonder. Het waren Psalm 119:50-65, Jesaja
12: 1-6 en Jeremia 33:1-11. De Heere heeft inderdaad grote dingen gedaan.
Hij wekt ook vandaag nog de doden op. Hij hield gedurende zo'n lange tijd de
wacht over een gebrekkig leven. Ds. Visky had gelijk, toen hij drie jaar
eerder één maand samen waren in de gevangenis: "János, jij bent hier wonder
nummer 1." Hij vroeg mij destijds: "Wat is de grootste belevenis voor jou in
je gevangenisjaren?" Ik zei: "Calvijn had gelijk boven Luther, toen hij de
nadruk legde op de genade en niet op het geloof." Er bestond toen genade,
ook als het geloof nergens te vinden was.

In de stilte van de nacht en terwijl de bloemen heerlijk geurden, werd ik
als op engelenvleugels naar het huis van mijn ouders in Zalau gebracht. De
oude hond leefde nog. Ik hoopte des te meer ook mijn ouders nog levend aan
te treffen. Het was één uur in de nacht. Ze sliepen diep. Door het half
geopende raam begon ik zachtjes te roepen. Mijn vader werd het eerste
wakker. Het is Jancsi, hoorde ik. Die naam is de 'koosnaam' voor Janos. Ze
maakten licht en deden de deur open. Mijn eerste vraag luidde: "Hoe gaat het
met mijn gezin?" "Dat leeft daar, waar je het hebt achtergelaten." Op zondag
in de vroegte stelden wij een telegram op. Toen mijn vrouw via het meisje
dat de boodschap overbracht mijn woorden: "Ik ben in gezondheid
thuisgekomen; als het mogelijk is, kom samen met de kinderen; János" voelden
zij zoiets als de mensen van Bethanie, toen de al vier dagen dode Lazarus
uit de graf verrees.

In mijn eindeloos schijnende gevangenschap droeg ik meer leed over de
verliezen. Ik was van mijn gezin losgescheurd voor lange tijd, zonder dat ik
over hen zij van mij iets afwisten. Ik werd weggehaald van mijn bibliotheek
en boeken. Terwijl ik juist daar als het ware voor leefde. Het maakte dat ik
mij niet verder kon bekwamen in mijn vak en mijn kennis niet kon
ontwikkelen. Ik kon de zorg voor de opvoeding van mijn kinderen niet dragen.
Ik was niet in staat ze te zien in de liefste periode van hun leven. Ze
waren beroofd van de vaderlijke opvoeding.

Er was ook sprake van materiële nadelen. Hoewel ik minder verlies lees dan
anderen. Mijn vrouw verloor haar goede baan en ik zeven dienstjaren. Mijn
gezondheid liep terug, maar ik mocht nog twintig jaar in een kleine gemeente
dienen. Dat was eigenlijk een bijzonder wonder Gods. Het ging boven mijn
krachten. Ik moest altijd meer doen dan ik eigenlijk kon. Maar de Heere
toonde zich bijzonder genadig.

Ik mocht als predikant gaan werken in een klein dorp met zuivere lucht bij
Huedin met de naam Alunis. Mijn vrouw stond in zelfopoffering naast mij.
Maar ook haar gezondheid moest het afleggen. Ze kreeg hart- en rugproblemen.
Zo moest ik op 62-jarige leeftijd met emeritaat.

Ik ben mij pas later bewust geraakt van de voordelen en de winst. Zoals de
Bijbel daarover spreekt in Hebreën 12:11: "En alle kastijding, als die
tegenwoordig is, schijnt geen zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn;
doch daarna geeft zij van zich een vreedzame vrucht der gerechtigheid
degenen, die door dezelve geoefend zijn." Het staat vast: "Degenen, die God
liefhebben, werken alle dingen mede ten goede" (Romeinen 8:28). Ik werd mij
ook bewust dat ik het vreemd gevonden zou hebben vrij te blijven terwijl
anderen waren opgesloten, die door mij tot levend geloof in Jezus Christus
waren gekomen. Hoe zou ik hen nog durven aanzien? In het bijzonder de nog
niet gelovige familieleden?

In niet geringe mate heeft tot mijn overleven bijgedragen dat de Heere mij
een vrouw had gegeven die mijn volle vertrouwen had. Dat is boven alle
twijfel verheven. Ik mocht weten dat de opvoeding van mijn kinderen in goede
handen was. Pas later zag ik dat haar gebeden en die van andere gelovige
vrienden tot mijn overleven bijdroeg.

Ik kan in dit leven niet precies alle winst inschatten. Ik weet niet voor
welke gevaren God mij heeft bewaard, waaraan ik mogelijk in een vrij leven
ten prooi gevallen was. Ik probeer maar de winst op te sommen.

Nadat ik het bittere had geproefd, kon ik het zoete veel meer waarderen. Ik
werd bijzonder dankbaar voor de dingen die ik voor mijn gevangenschap niet
opmerkte: de sterren aan de nachthemel, frisse lucht, bloemenvelden, de
schoonheid van de natuur. Ik was erg dankbaar dat mijn ziekelijke ingewanden
goede en geschikte voeding ontvingen. Ik verlangde niet naar lekkernijen. Ik
werd echter dankbaar voor een zure augurk, uien en knoflook. Maar voor alles
verheugde ik mij na een zo lange 'vastentijd', voor het geschreven Woord van
God, dat ik vanaf heden niet alleen in mijn moedertaal, maar ook in andere
talen kon bestuderen. Ik ben een dankbaar mens geworden. Want alleen een
dankbaar mens kan een blij en gelukkig mens zijn.

De 'gevangenisuniversiteit' telde twee belangrijke vakken: ootmoed en
lankmoedigheid. Ik ben vaak gezakt. Toch leerde ik iets aan in deze tijd.
Dat was zeer nuttig voor het gezin, de kerk en het maatschappelijk leven.

Ik kreeg vele goede contacten met gelovige broeders. Niet alleen met
gereformeerden. Dit bleef bestendigd, zowel binnens- als buitenslands. Vele
zielen uit westen wendden zich tot ons, omdat zij hoorden van ons lijden
voor de Heere en geestelijke gemeenschap met ons zochten. De Heere vergoedde
ons rijkelijk, ondanks het feit dat anderen zich daarom van ons vervreemden.
Daarvan was ook sprake onder bloedverwanten en collega's. Het hing ervan af,
of iemand in geestelijk opzicht dichter bij de beul stond of bij het offer.

Door alle ellende ben ik tot diepere zelfkennis gekomen. Net als het volk
Israël gedurende de woestijnreis. "En gij zult gedenken aan al de weg, die u
de HEERE uw God deze veertig jaar in de woestijn geleid heeft; opdat Hij u
verootmoedigde, om u te verzoeken, om te weten wat in uw hart was, of gij
Zijn geboden zoudt houden of niet" (Deuteronomium 8:2). Ik moest leren
beseffen wat Franciscus van Assisi inzag: Heere, wie bent U, en wie ben ik?
Voor de tijd van de gevangenschap prees ik het lijden voor de Heere in
martelaarschap aan. Maar toen ik zelf die weg moest gaan, ben ik vaak in
opstand gekomen! Hoe vaak was ik niet boos over het feit dat de Heere onze
vijanden zoveel zeggenschap en macht over had gegeven en ons aan hen
uitgeleverd had. En daarover dat Hij onze vijanden niet eerder, voor onze
ogen, bestrafte. Maar Hij vertraagt Zijn de belofte niet. Evenmin als Zijn
wraak.

Niet alleen Goiciu, maar ook Bartos en Bihari overleden voordat wij
vrijkwamen. Macskasi overleed kort na zijn emeritaat. Hij werd begraven door
de voorzitter van onze classis, Csutak Csaba met 2 Korinthe 5:1: "Want wij
weten dat, zo ons aardse huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een
gebouw van God hebben, een  huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig, in de
hemelen."

Een verschrikkelijk einde kreeg Cocosatu, de beruchte Somlea en wie weet nog
hoevelen onder de beulen. "Zij zijn gestorven, die de ziel van het Kindeke
zochten." Mattheüs 2:20.

Mijn zoons waren zeven en zes jaar oud, toen ik vrijkwam. Ik beschouw het
als een geschenk van God, dat ze allebei tot geloof zijn gekomen en hun
leven in dienst van de Heere besteden. Ze werden predikant. Daar kozen zij
voor, toen de dictatuur nog de toon aangaf. Ze bleken bereid ook de
vervolging die ze moesten doorstaan te aanvaarden. Het is geen geringe
blijdschap voor een predikant, als zijn kinderen niet alleen vrienden, maar
medebroeders in de bediening mogen zijn.

De geleerde talen bleken van groot nut. Niet alleen het Roemeens. De Duitse
taal is erg belangrijk voor het onderhouden van contact met westerse
broeders. Zo ook het Frans en Engels. Door mij talenkennis mocht ik voor
veel mensen dienstbaar zijn.

De mensen uit de werkkampen leerden duizenden anderen kennen. Als celbewoner
kwam ik toch ook met ongeveer 600 mensen in aanraking. Zo bleek het mogelijk
mij een beeld te vormen van kerken, volken en partijen. Ik kon het
communisme 'van binnen' leren kennen. Dus in zijn volle realiteit. Dit had
ik nodig om alle illusies kwijt te raken. Ik zei al in 1961 tegen Visky
Ferenc: "Ik weet dat slechts twee soorten mensen communist kunnen zijn:
schurken of stommeriken, of degenen die dat beide zijn.

Het was mogelijk inzicht te krijgen in de grenzeloze liefde van God, maar
ook in Zijn grenzeloze almacht. Hij wekt inderdaad doden op, zowel in
lichamelijk als in geestelijk opzicht. Ikzelf en anderen vormen het bewijs.
Hij is een menslievend God.

Vandaag kijk ik terug naar de gevangenisjaren, als naar een geschenk. Ik
beschouw het zelfs een voorrecht dat ik die weg mocht bewandelen in de
navolging van de als illegaal te boek staande Christus. Aan het eind van
mijn gebrekkig verslag mag ik zeggen en zegevierend juichen: "Hij heeft
alles wel gemaakt." Geloofd zij zijn heilige naam! Amen

Nincsenek megjegyzések:

Megjegyzés küldése